Masereel, F. Masereel, Frans Masereel geb 1889-1972
Frans Masereel Het leven in de grootstad tijdens de eerste helft van de twintigste eeuw is op ongeëvenaarde wijze weergegeven door de Belgische houtgraveur Frans Masereel. Over hem deed Stefan Zweig de uitspraak: “Moest alles ten gronde gaan, alle boeken, monumenten, fotografieën en berichten, en er bleven slechts behouden de houtsneden die hij in tien jaar geschapen heeft, zo zou men uit hen alleen onze ganse hedendaagse wereld kunnen heropbouwen.” Masereel werd op 31 juli 1889 geboren in Blankenberge, uit welgestelde ouders. Hij stierf in het Franse Avignon op 3 januari 1972. Hij kreeg zijn academische opleiding te Gent bij de schilder Jean Delvin. Hij reisde veel, en bleef misschien juist daardoor vrij van nationalistische sentimenten. Rond 1910 ging hij in Parijs wonen, en kwam daar toevallig in aanraking met de houtgravure. Als de Eerste Wereldoorlog uitbreekt, vlucht hij naar het Zwitserse Genève. Daar sluit hij vriendschap met de schrijvers Romain Rolland, Stefan Zweig en Andreas Latzko, wiens boeken hij illustreert. Hij debuteert er met 3 anti-oorlogsalbums: \"De doden spreken.\" en \"De doden staan op.\" (1917) en \"De hartstocht van een mens.\" (1918). Tot 1920 laat hij bijna duizend tekeningen, waarbij hij scherp de verschrikkingen van de oorlog aan de kaak stelt, dagelijks verschijnen in het pacifistische tijdschrift \"La Feuille\". Hij werkt als vertaler voor het Rode Kruis. De eerste jaren na de oorlog wordt hij door de Belgische regering beschouwd als dienstweigeraar. Hij gaat in 1920 weer in Parijs wonen en later in Equihen nabij Boulogne. Hij illustreert boeken van o.a. Victor Hugo, Tolstoi, Thomas Mann, Oscar Wilde en Hemingway. Voor “De legende van Ulenspiegel” van Charles de Coster snijdt hij niet minder dan 167 gravures, in 1926. In “De stad” (1925) -met een voorwoord van Jelle Troelstra- legt hij in honderd gravures het leven in de stad vast, zoals hij dat zag in de jaren twintig. Intussen beleeft Masereel misschien wel zijn meest geniale scheppingsperiode. Hij behoort inderdaad tot de voorname \"Vijf\", samen met Jan-Frans Cantré, Jozef Cantré, Henri Van Straten en Joris Minne, die de Vlaamse houtgraveerkunst renoveerden, na de Eerste Wereldoorlog. De beeldroman waar hij zelf het meest van hield was “De idee”. In 83 houtgravures zien we De idee -even naakt als de waarheid- achtervolgd worden door de politie en de justitie, maar ze leeft, overleeft, bemint en plant zich voort. Bij de Duitse anti-nazi\'s had dit boek een enorm succes. Na de Tweede Wereldoorlog verbleef hij in Avignon en in Nice. Van 1947 tot 1951 trad hij op als leraar voor sierkunsten te Saarbrücken. In 1950 krijgt hij op de biennale van Venetië de Grote Prijs van de gravure. Zelf verklaart hij dat hij in de houtgravure het middel had gevonden dat hij zocht om zijn ideeën aan duizenden mensen duidelijk te maken. Door het ontbreken van herdrukken is het nu nauwelijks nog mogelijk van zijn werk kennis te nemen.
Kunstenaars Collectie (6 Afbeeldingen)